2014-10-02

Jongens en meisjes op de speelplaats; een paradox voor beleid en ontwerp

In de zomer van 2009 heeft SPEELRUIMTE voor gemeente Diemen een systematisch observatieonderzoek (zie voetnoot 1) uitgevoerd naar het gebruik door kinderen en jongeren van de openbare ruimte.
Acht jaar eerder, in de periode 2001-2002, had dat ook plaats gehad. Overeenkomsten in de resultaten van beide observaties waren:      

  • De grootste groep gebruikers van de openbare speelruimte zijn kinderen tussen 3 en 12 jaar
  • Twee keer zoveel jongens als meisjes in de speelruimte. Maar wel een lichte daling van het percentage meisjes (van 40% naar 36%)
  • De activiteiten rust, beweging en balspel zijn samen goed voor driekwart tot drievijfde van alle activiteiten. Terwijl de spelsoorten fantasie, constructie en onderweg zijn de rest vormen.

Maar er waren ook enkele grote verschillen. Het spelen op straat is van 34% afgenomen tot 22%. Het aandeel jongens op straat is van 37% gedaald tot 21%. Het aandeel meisjes op straat is minder sterk met 3% gedaald. Tegelijkertijd zien we meer kinderen op de grote buurtspeelplaatsen. Maar deze toename komt geheel voor rekening van de jongens, terwijl het aantal meisjes daar is afgenomen: toename totaal op grote buurtspeelplaats = 1% / afname meisjes = 2%.
Op de speelplaats met zandbak dichtbij huis zien we een afname van het gebruik met 2%. Voor meisjes is deze afname 8%. Het aandeel jongens op de speelplaats met zandbak dichtbij huis is zelfs met 3%gestegen.

De daling van het percentage van het spelen op straat is voor een deel te verklaren door de toegenomen complexiteit en drukte van het verkeer, de rol van ouders (wat ze toestaan) en Diemen heeft op een aantal plaatsen de verkeerstructuur gewijzigd. Maar waarom er minder meisjes buiten zijn wordt er niet mee verklaard. Zou het kunnen dat wijzigingen in de demografie er aan ten grondslag ligt? In het werk van onze collega’s uit België 
 (zie voetnoot 2) kwamen we het begrip speelindex tegen. De speelindex geeft met een getal weer wat de verhouding is tussen het aantal geobserveerde kinderen en het aantal kinderen dat in de gemeente woont. In de volgende tabel hebben we speelindex in de diverse leeftijden uit de beide onderzoeksperiodes weergegeven:Speelindex  (zie voetnoot 3) 

uit deze tabel blijkt dat de daling van het aantal meisjes vooral plaatsvind bij 9 tot 12 jaar
Tabel met de speelindexen 2001 en 2009 en het aandeel meisjes in het verschil






In de laatste kolom is te zien dat het verschil tussen beide indexen erg klein is. Per leeftijd gezien zien we een afname onder jonge kinderen (tot 6 jaar) en bij oudere schoolkinderen (9-12 jaar). In de onderste regel is het verschil in speelindex alleen voor meisjes weergegeven. In de meeste kolommen is dit ongeveer de helft van het verschil. Behalve in de kolom 9-12. Daar is het totaalverschil gelijk aan het verschil bij meisjes. Dat betekent de lichte daling in het aandeel meisjes van 4% bijna geheel voor rekening komt van meisjes in de groep 9-12 jaar. In die groep gaat het om 12%.

Beter inrichten voor meisjes dus?
Op dit punt aangeland zijn we opnieuw gaan kijken naar de speelwaarde van speelplekken, maar dan door de jongens-meisjes-bril. De jongens-meisjes-bril is te vinden in het werk van de architect Bertus Mulder (zie kader 2) en in de systematische observaties die we door de jaren hebben gedaan.
Omdat het ging om de leeftijd 9-12 jaar hebben we ons gericht op de speelplek dichtbij huis. De typische jongensplekken, zoals balspel, sport- en skateplekken, zijn van het onderzoek uitgesloten. Binnen die groep speelplaatsen worden 9 locaties intensief door meisjes gebruikt. Hier blijkt het aandeel balspel ruim onder eenderde te liggen. Vaak ligt het onder de 20%. Deze 9 plekken hebben de volgende kenmerken gemeenschappelijk (zie foto Kolgans):
    

  • Een beschutte en beschermende omgeving
  • Goede sociale controle
  • Geen jongens aanwezig die overwegend balspel spelen
Foto 1: Kolgans: 9 keer rake observatie, gemiddeld 3,8 kind per keer, 61% meisjes, 29% op speeltoestel, 52% op verharding (vlakbij ligt een schoolplein waar doeltjes staan)


Van dezelfde groep speelplaatsen, die niet primair voor jongens zijn bedoeld, worden 18 locaties intensief door jongens gebruikt. Het aandeel meisjes op deze plekken ligt onder het gemiddelde. Balspel ligt vaak boven het gemiddelde (>27%), terwijl open terrein hier niet zelfstandig is vormgegeven. Sterker nog deze plekken lijken stuk voor stuk ingericht voor alleen meisjes (zie foto’s Vergulde Wagen en Diemzigt).
Foto 2: Vergulde Wagen: 6 keer rake observatie, gemiddeld 3 kind per keer, 88% jongens, 33% balspel, 38% op verharding.
Foto 3: Diemzigt: 7 keer rake observatie, gemiddeld 5,3 kind per keer, 81% jongens, 54% balspel, 62% op verharding.

Op beide speelplaatsen (foto’s 2 en 3) ontbreekt het ruimtetype “open terrein”, waar je ook kunt voetballen, geheel. Bij de inspraak indertijd was de randvoorwaarde van omwonenden dat overlast gevend voetbal moest worden voorkomen. Het niet zelfstandig vormgeven van het ruimtetype “open terrein” is dus een bewuste keuze geweest.

Paradoxale uitkomst
Het middels ontwerp op voorhand willen onderdrukken van overlast door voetbal,  rennen en het kinderlawaai, iets wat meer bij jongens hoort, blijkt dus niet te werken en is dus ook niet in het voordeel van meisjes.
Het lijkt er zelfs op dat meisjes wegblijven als je de (speelruimtelijke) behoeftes van jongetjes in het ontwerp vergeet. In ontwerp en aanleg rekening houden met jongens is dus iets wat meisjes ten goede lijkt te komen.


Jongetjes horen erbij!
Treedt bij inspraak op als belangenbehartiger van jongens en het zelfstandig vormgeven van open terrein. Leg omwonenden uit dat je jongetjes van 9 tot 12 jaar niet kan verbieden om gewoon jongensgedrag te vertonen. Als daar geen (speel)ruimte voor is gebeurt het toch en blijven uiteindelijk de meisjes weg.
Sluit daarom altijd de vier typen speelruimte bij het ontwerp in. En wees ervan bewust dat open terrein gewoon lege ruimte is, waar niets geregeld is. Ontwerpers en beheerders hebben de taak om de lege open speelruimte, waar je kunt rennen, schreeuwen, balspelen, rolschaatsen, fietsen, met een kar rijden, tikkertje spelen, hinkelen betekenisvol te maken.

Dirk Vermeulen
Stedebouwkundige
www.speelruimte.nl

KADER 1

De systematische observatiemethodiek
Is in de jaren '80 ontwikkeld door Joost van Andel, José Rijnen en Coen Derickx bij de DSR Rotterdam. De methode is ontwikkeld om locaties onderling op een betrouwbare manier te kunnen vergelijken op hun gebruik. De volgende principes worden toegepast:

  •  het onderzoeksgebied wordt verdeeld in routes zonder begin of eindpunt (rondes)
  •  elke route wordt meerdere malen afgelegd (statische informatie)
  • een route levert een serie momentopnames op
  • elke momentopname bevat: locatie, aantal, sekse, leeftijd, activiteit, plek en of kinderen worden begeleid
  • mogelijke fouten worden uit het onderzoek gemixt.
De volgende fouten kunnen in het onderzoek sluipen:
  •  observeren als er niet gespeeld wordt (etens-, school- of bedtijd)
  •  op vast tijdstip (bijv. 16:00u) van de dag dezelfde locatie observeren
  • op vaste weekdag observeren (bijv. alleen op woensdag, terwijl een andere locatie op vrijdag wordt gedaan)
  •  observeren als het klimaat tegen zit (bij regen of extreme kou)
  •  invloed van de observator
De fouten worden uitgemixt met de volgende aanpak:
  •  de start- en eindtijden worden voor doordeweekse dagen, woensdagmiddagen en weekeinddagen vastgelegd op de tijden dat er buiten gespeeld kan worden (na schooltijd en voor zonsondergang)
  • er wordt elke observatie dag op een andere plek binnen de routes gestart
  • het programma bevat voor elke route hetzelfde aantal weekdagen (woensdagmiddag, doordeweeks en weekend)
  • de observator stopt met observeren als het regent; neemt contact op en krijgt een nieuwe datum en tijd
  •  elke observator heeft een gelijk aandeel in alle routes

KADER 2
De architect Bertus Mulder is geïnteresseerd of er een ruimtelijke theorie mogelijk is waarmee je voor elk kind met zijn eigen aard en gedrag één gezamenlijk ontwerp kunt maken. Hij komt tot de volgende indeling van ruimtelijk speelgedrag en de daarbij benodigde ruimte:




zie ook: 

https://docs.google.com/spreadsheets/d/1KT14QxjWjqfYOLq2vo7lbXyXBe5Yb6ghEEu1HrctGCg/edit?usp=sharing

De systematische observatie (zie kader 1) levert op dat meisjes in verhouding in hun spel meer doen aan rust, beweging en fantasiespel op of bij speeltoestellen, paden of buiten de speelplaats. In de spel-ruimte theorie van Mulder komt dit overeen met gestructureerde ruimte en binnen-buitenruimte.

Jongens doen naar verhouding meer aan balspel en constructiespel. In de spel-ruimte theorie van Mulder komt dit overeen met open terrein en met margegebied.


Voetnoten:

  1. Zie kader 1
  2. Kind en Samenleving ; o.a. Jan van Gils
  3. de cijfers van 2001-2002 zijn gecorrigeerd naar hetzelfde aantal observatierondes
  4. zie: Jeugd en Samenleving (1978)6/7; Een plek om te spelen: over schoolspeelpleinen als ervaringspleinen (p. 343-362)
dit artikel verscheen eerder in het blad Buitenspelen