2006-12-31

Buitenspeelruimte in de wet

Initiatief Wetsvoorstel Buitenspeelruimte. Speelruimte is een mooi woord. We gebruiken het elke dag. En met we bedoel ik dan niet het groepje hier bij Stichting SPEELRUIMTE, maar ons Nederlanders.
Een korte zoektocht op internet laat een veelheid aan betekenissen van het woord zien. Het wordt gebruikt bij onderhandelingen, tussen werkgevers en vakbonden, regering en kamer, fracties in de coalitie en op tal van andere plaatsen. Het geeft de ruimte aan die tussen twee grenzen ligt. In de bouw wordt het woord in die betekenis ook gebruikt. En heet dan ook wel “tolerantie”. Het is de ruimte die je nodig heb tussen het gat in de muur en het raam. Als het gat precies dezelfde maat heeft als het raam krijg je het raam nooit gemonteerd. Je heb speelruimte tussen beide bouwdelen nodig anders past het niet. Het woord wordt ook gebruikt voor activiteiten die buiten de serieuze wereld van volwassen vallen. Op de website van de SP (http://www.sp.nl/fun) is het de naam van het niet serieuze deel van de website. Verder vind je verwijzingen naar theater, toneel, film, porno, koersen van aandelen, kunst, religie, pps, etc. Het woord wordt ook gebruikt om ruimte in capaciteit aan te duiden. Op een verkeerskundige website betekent speelruimte: die wegen in de infrastructuur waar de capaciteit nog niet vol is. En je komt speelruimte natuurlijk ook tegen als die ruimte waar kinderen (kunnen/mogen) spelen. Zo kom je verwijzingen tegen naar scouting, de overdekte recreatieruimte op de camping, het speellokaal van het kinderdagverblijf of school, de speeltuin of het schoolplein en diverse gemeentelijke nota’s speelruimtebeleid.
U vraagt zich nu natuurlijk af: waarom zo omstandig peuteren op de betekenis van het woord speelruimte? Welnu enige oriëntatie is nodig om het begrip goed af te kaderen. Zonder juist begrip kun je geen probleemanalyse maken. Na de vorige alinea kun je stellen dat het begrip “speelruimte” duidt op de niet serieuze ruimte, waar spelen getolereerd wordt, tussen duidelijke en serieuze begrenzingen, waar spelen niet getolereerd wordt. Kinderen spelen continu met die grenzen. Je ziet ze dan ook meestal spelen op die plaatsen waar spelen niet de hoofdfunctie is: 60% speelt op straat, stoep, plein of grasveld
[1]. Uit enquêtes onder kinderen blijkt dat ze het meeste last van hebben van intolerantie. Dat veel volwassenen geen rekening met ze houden: hondenpoep, hard rijdende auto’s, boze mensen, mensen die niet willen dat je bij hun auto speelt en mensen die last hebben van speellawaai.

Rondom buitenspelen in de openbare ruimte is er vanaf de jaren ’80 een ontwikkeling gaande die alles te maken heeft met een afnemend belang van de openbare ruimte voor de overheid. Gedurende de 19
een een groot deel van de 20e eeuw vielen het belang van het publiek domein en de openbare ruimte zo goed als samen. “Wie de straat heeft, heeft de macht” was gedurende lange tijd het credo. Dat credo heeft aan belang ingeboet. Er is bezuinigd op de agent op straat en grote delen van de (semi)overheid zijn geprivatiseerd. De postbode heeft geen uniform meer aan. De gemeente trekt zich in toenemende mate terug uit het fysiek beheer van de openbare ruimte. En waar de landelijke overheid de zeggenschap over de openbare ruimte decentraliseert (de gemeente moet het lokaal beslissen), doet de gemeente hetzelfde: de burgers in de straat moet met elkaar maar zeggen wat er met de openbare ruimte gebeurt. Dat daar individuele belangen en macht vaak voorrang krijgen boven de ruimte voor de jeugd is min of meer een logisch gevolg van deze decentralisatie. Kijk maar om je heen: Waarom staan hier prikstruiken? Waarom is het speelplekje op dit immense plein zo klein tussen de struiken? Waar kun je hier nog een potje voetballen? Die prikstruiken staan er, het speelplekje is zo klein en voetballen is onmogelijk gemaakt omdat de insprekende burger dat zo gewild heeft. Het tekort aan speelruimte komt vaak door inspraak tot stand. Als het erop aan komt willen we geen overlast van de spelende kinderen van een ander. Intolerantie tegen de tolerantie (=speelruimte) dus.

Het initiatief van Agnes Kant van de SP voor een wet op de speelruimte verdient dus alle lof. Het geeft een plaats aan opgroeiende kinderen en jongeren in onze collectieve openbare ruimte. De landelijke overheid draagt gemeenten op speelruimtebeleid te maken, verplicht ze tot het reserveren van minimaal 3% voor speelruimte en blijft verder op afstand. Door die verplichting komt speelruimte op de agenda van de lokale politiek te staan.

Het twee zwakke punten in het ontwerp zijn:
1.     de reductie van tolerantie (=speelruimte) voor spel tot 3% van de openbare ruimte.2.     het doorzetten van de decentralisatie: de lokale overheid bepaalt samen met de burgers de openbare ruimte voor de jeugd.

ad. 1.
De tolerantie voor spelen is iets wat de hele straat, de hele buurt, wijk of gemeente aangaat. Door zo’n oppervlakte norm ga je geheel aan de speelse kwaliteit voorbij. Eigenlijk moet je streven naar 100% tolerantie voor spelen in de openbare ruimte. Daarbij komt dat die 3% geen rekening houdt met verschillen in dichtheid en aantal jeugdigen per woning. De openbare ruimte moet ook voldoende tolerantie hebben voor veranderingen gedurende de levensduur van de wijk. Of je dat met 3% kan garanderen lijkt mij onvoldoende aangetoond. De meeste bestaande wijken in (suburbaan) Nederland zitten overigens ruim boven de 3% met hun bespeelbare groene ruimte. Vaak is dit het dubbele tot driedubbele
[2].

ad. 2.
In verhouding tot het vorige punt is het duidelijk dat wanneer de lat zo laag gelegd wordt de wet uiteindelijk weinig zal veranderen aan de lokale praktijk. Ik moet de bestuurder nog tegenkomen die bereid is om voor de jeugd datgene te doen waar een groot deel van de insprekers tegen is. Zeker als er al gemiddeld wordt voldaan aan de minimumnorm.


Wat zou je kunnen doen?
  • Om te beginnen is er onderzoek nodig naar de diverse factoren en hun samenhang, die de kwaliteit van speelruimte bepalen. De hoeveelheid beschikbare speelruimte op speelplekken is daar maar een klein onderdeel van. Zo’n onderzoekstraject levert gegevens over variabelen in de ruimtelijke ordening die uiteindelijk ook normatief kunnen worden gebruikt.
  • Ten tweede is onderzoek nodig naar de inrichting van planprocessen. Deze zijn de laatste jaren een stuk complexer geworden. Belangrijk is te achterhalen waar argumenten voor speelkwaliteit sneuvelen. Is het bijvoorbeeld mogelijk of denkbaar om de groene speelruimte in handen van een andere ontwikkelaar te geven in plaats van aan de ontwikkelaar van de woningen?
  • Ten derde zou meer in de richting van stimuleren kunnen worden gedacht. Rondom duurzaam veilig en duurzaam bouwen hebben we een belangrijke stimulans gezien vanuit de landelijke overheid. In België zie je overigens tal van stimuleringsmaatregelen op dit terrein. (speelpleinwerk, speelstraten etc.).
  • Ten vierde zou nu al binnen het bestaand kader van de wet RO in een vroeger stadium van het planproces aan speelruimte kunnen worden gedacht. Het lokaal bestuur, als inhoudelijk opdrachtgever voor een globaal bestemmingsplan, moet dat dan wel in de opdrachtformulering aan de planoloog/stedebouwkundige moeten meegeven.

ir. Dirk Vermeulen
Voorzitter
Stichting SPEELRUIMTE

Dit artikel verscheen eerder in het vaktijdschrift 
Vrijetijdstudies (najaar 2004)
[1]           Dit is een gemiddeld cijfer voor de gemiddelde wijk ergens in Nederland. In de oude wijken van de grote steden ligt dit een flink stuk lager.
[2] Door 3% als ondergrens in de wet te zetten geef je nu al de contouren aan voor de komende wijkontwikkelingsplannen: er kan heel wat groene speelkwaliteit uit.